nescio

De schrijver Nescio over Gennep 
Afblijven! Heilige literaire grond”

Nescio, (‘ik weet niet’, pseudoniem van Frits Grönloh), leefde van 1882 tot 1961. In het jaar waarin hij overleed verscheen de bundel ‘Boven het dal en andere verhalen.” In deze bundel schrijft hij over Gennep. En dat bleef niet onopgemerkt. Onder de kop “Afblijven! Heilige literaire grond” roemt Arjan Peters in De Volkskrant van 14 maart 2014 de landschapsbeschrijvingen van Nescio die “zo schilderachtig zijn vastgelegd dat je zo veel mogelijk zou moeten proberen die locaties te vrijwaren van welke verandering dan ook.” 

Nescio verbleef vanaf 1935 regelmatig bij zijn dochter in Eindhoven. Met de stad had hij niks: “de etterbuil van Brabant”, maar hij was nostalgisch-lyrisch over het land langs De Dommel met z’n “halfvergane bruggetjes en watermolens” enz.

In de bundel “Boven het dal” is het verhaal “Insula Dei” (Godseiland) opgenomen dat Nescio in februari 1942 schreef. Onderstaande tekst vormt een hoogtepunt (blz. 86-88).

“Woensdag 9 juli 1941, half tien, Duitsche zomertijd, de zon staat laag. Tegen den avond van een ondraaglijken heeten dag. Een smal fietspad tusschen jonge berkjes.

Foto zomer 1960. Het fietspad met rechts daarvan het eeuwenoude karrespoor dat toen in Waalre ook nog Genneperweg heette.

Achter me Waalre, achter me ook de tooverachtige berkenlaan van Waalre naar’t station. In dit late uur is die vol schaduw, alle schaduw van dezen vlammenden dag heeft zich verzameld onder deze boomen. Maar hier en daar goudt nog wat zon er in, een zware wagen schokt langzaam voort onder een zwaar gewelf van takken en bladen, de zon glijdt over den achterkant, de voerman loopt er naast, ginds vonkt de lage zon nog even op een fiets, het oog ziet het einde van deze allée niet, het gewelf eindigt in diepe schaduw, deze weg moet ergens heen gaan waar ’t goed is en vredig en waar een statige man en een slanke vrouw met fijne gezichten op mij wachten in een wit huis met een groot gazon er voor en beuken en lindener om heen en waar de thee op ’t lichtje staat. De weg gaat naar ’t station van Aalst-Waalre en de dienst op de lijn is opgeheven.

Maar die weg ligt achter me, ik ben linksaf het fietspad opgedraaid en op weg naar Eindhoven en ik denk er alleen nog maar even aan.

Voor mij is de dag niet ondragelijk geweest. Ik kan goed voort in zoo’n lekker temperatuurtje en dan bijna geen kleeren aan, hemd, broek en schoenen en je jasje aan ’t stuur. Zus Zwaardecroon, m’n buurmeisje, zou zeggen: “bijna een fee.”

Als ik dicht bij Eindhoven kom is het land aan weerszijden wijd open (op Gennep, svs). Roggevelden. Laag en rood brandt nog de zon. Een statige rij Canadeesche populieren, een bosschage hier en daar. Een aangrijpende leegte en stilte. De velden eindigen ergens, je ziet niet hoe, verliezen zich in de verte tegen boomen of struikgewas. En dan is er een fantastisch gouden wolk boven ’t graan, hij stijgt uit ’t graan op, hij schittert en breidt zich uit haar boven en naar rechts. Het oordeel. Ik stap af. Ik wacht den Heer. De wolk wandelt, hij wandelt naar rechts en komt ook dichter bij. En dan doemt er iets op uit ’t gouden stof, het is eerst niet duidelijk, wat er opdoemt, maar de Heer is het niet. En even daarna is ’t een wagen, hoog opgeladen met hooi, of liever, ’t is hooi dat zich langzaam, sloom en zoo goed als onhoorbaar voortbeweegt tusschen ’t koren, met een zittend mannetje er voor en een paardekop, omwolkt en omdwarreld door stof geworden zonneschijn.

Maar de Heer is in de groote stilte en leegte en in dit wonderbaarlijke einde van een monumentalen dag. Deze dag is weer mijn geweest en mijn is deze betooverde wereld. De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wien men houdt. Deze wereld zal zoo blijven, hierna kan niets meer komen.

Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekoek. En rondom, voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Van waar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip.

En ik ben zeer dankbaar.

“Hallelujah, prijst den Onbegonnene

”. Een schoonen dag heb ik weer op de eeuwigheid veroverd. De zon is bijna onder. Morgen zullen we verder zien.”